Kwalitatief onderzoek in het hoger onderwijs: lessen leren van elkaar
Samenvatting
Op donderdag 13 december kwamen 190 docenten en andere medewerkers uit het hoger beroepsonderwijs (hierna: hbo) en de universitaire wereld (hierna: wo) bijeen in Rotterdam bij de Erasmus Universiteit voor een middag met uiteenzettingen en discussies over het methodeonderwijs. De dagvoorzitters waren Hennie Boeije (UHD UU) en Jeanine Evers (docent EUR). De middag begon met een plenair gedeelte waarin vier sprekers ieder hun visie gaven op onderzoek binnen het hoger onderwijs vanuit hun eigen ervaringen als docent. Daarna volgde een vijftal parallelle thematische ‘discussietafels’, waarover in een plenaire slotsessie werd gerapporteerd. Hieronder volgen verslagen van de plenaire openingssessie en van drie discussietafels.
De plenaire opening: vier presentaties over praktijken van methodeonderwijs
Miranda Snoeren
Er is een toenemende aandacht voor onderzoek binnen het hoger onderwijs, wat ook de hoeveelheid vragen over dit onderwerp doet toenemen. Wat is het doel van methodeonderwijs in het hbo? Wat is de wetenschappelijke waarde van praktijkgericht onderzoek? Welke kwaliteitseisen hanteren we? Hoe goed moet het zijn en waar worden we op afgerekend?
Dit waren de vragen die de dagvoorzitters Jeanine Evers en Hennie Boeije benoemden als de centrale vragen voor de conferentie, waarbij het doel was om meningen en ervaringen uit te wisselen en lessen te leren van elkaar.
De plenaire presentaties
De aftrap was voor Wietse van der Linden, promovendus bij Fontys Hogescholen, die een nieuwe onderzoekslijn ontwikkelde binnen het onderwijsprogramma van de pabo. Van der Linden gaf aan dat de leraar van de toekomst een onderzoekende houding moet hebben. Dat is een basishouding en een voorwaarde voor professionalisering. Het doel van het onderwijs is dan ook niet om studenten op te leiden tot onderzoekers, maar om studenten te leren hun ideeën en hun handelen te onderbouwen en te verbeteren. Een belemmering hierbij is volgens Van der Linden dat studenten vaak een negatieve houding hebben ten opzichte van onderzoek. Hier moet vanaf het eerste studiejaar aandacht voor zijn. Vervolgens gaf Van der Linden in een rap tempo weer hoe het curriculum bij de pabo is opgebouwd: een introductie op onderzoek in het eerste jaar, in het tweede jaar veel positieve voorbeelden uit de praktijk en tijdens het derde en vierde jaar in een groep werken aan een onderzoeksopdracht die bij het werkveld aansluit. Dit alles wordt begeleid door docenten en werkvelddeskundigen, die zelf ook onderzoeksvaardig dienen te zijn.
De tweede spreker was Louis Polstra, lector Arbeidsparticipatie bij de Hanzehogeschool. Hij onderschreef de stelling van Van der Linden dat studenten uit het hbo afstuderen als onderzoekende professionals en niet als onderzoekers en dat de drijfveer van studenten meestal niet het doen van onderzoek is. Daarna ging Polstra in op het spanningsveld dat bestaat doordat onderzoek binnen het hoger onderwijs meerdere doelen kent en meerdere belangen dient. Onderzoek dient vanuit een wetenschappelijk oogpunt bij te dragen aan kennisontwikkeling, vanuit de praktijk staat het oplossen van praktijkproblemen centraal en vanuit het onderwijs zijn het leren van studenten en de ontwikkeling tot een kritische reflectieve professional belangrijk. De eisen die vanuit deze verschillende perspectieven aan onderzoek worden gesteld, botsen met elkaar. Zo is de kwaliteit van de door studenten verzamelde data vaak onder de maat, net zoals het interpreteren van data en het leggen van relaties naar theoretische kaders. Maar wanneer het onderwijs zich meer zou richten op het ontwikkelen van deze vaardigheden bestaat het gevaar dat we van studenten onderzoekers maken in plaats van onderzoekende professionals. Om dit op te lossen pleit Polstra voor transformatief leren en de ontwikkeling van communities of interest, waarbinnen studenten als junior medewerkers samenwerken met senior medewerkers, zijnde professionals uit het werkveld en onderzoekers uit de onderwijspraktijk.
Inge Blijenbergh, docent aan de Radboud Universiteit, gaf daarna in haar presentatie een voorbeeld van de wijze waarop methodeleer binnen het wetenschappelijk onderwijs vorm kan krijgen. Ze maakte duidelijk dat dit onderwijs een grotere omvang en meer diepgang heeft dan binnen het hbo. Er is veel aandacht voor het ontwerpen en uitvoeren van en reflecteren op kwantitatief en kwalitatief onderzoek. De studenten besluiten veelal zelf waar en waarover ze vervolgens onderzoek willen doen om hun onderzoeksvaardigheden te ontwikkelen. Dit gebeurt onder andere aan de hand van een case study, waarbij studenten meerdere dataverzamelingsmethoden gebruiken en de data analyseren. Het leren doen van onderzoek is een ontwikkelingsproces. Kritisch reflecteren op de uitvoering en de kwaliteit van het onderzoek worden daarom als essentieel beschouwd en de studenten worden hierin dan ook intensief begeleid.
De vierde en laatste presentatie was van Daan Andriessen, lector Intellectual Capital bij de Hogeschool Inholland. Andriessen ging in op ontwerpgericht onderzoek en benadrukte, net als de eerste twee sprekers, dat onderzoek binnen het hbo ten dienste moet staan van het beroep en het opleiden van goede professionals. Studenten worden opgeleid tot probleemoplossers, waarbij zij onderzoek gebruiken om hun oplossingen te onderbouwen. Praktijkgericht onderzoek, zoals binnen het hbo, maar ook steeds meer binnen het wo, is volgens Andriessen een combinatie van een handelingscyclus en een onderzoekscyclus bestaande uit de fasen: diagnose, ontwerp, implementatie en evaluatie. Hij illustreerde dit met een verhelderend model. Afhankelijk van waar men zich in het model bevindt, heeft onderzoek meer een verklarende en verhelderende functie dan wel een ontwerpend karakter. Voor hbo-studenten lijkt het niet haalbaar het gehele model te doorlopen. Daarnaast gaat de transfer naar meer generieke kennis te ver voor hbo-studenten. Maar wanneer onderzoek binnen lectoraten wordt uitgevoerd, is dit wel mogelijk. Het model is een kader om (doelen van) praktijkgericht onderzoek in te plaatsen en biedt handvatten om een ontwerpgericht onderzoeksproject op te splitsen in deelonderzoeken.
Evaluatie
De vier sprekers bevestigden het belang van onderzoek en het onderzoeksvaardig zijn binnen het hoger onderwijs. Maar elke presentatie had een andere focus, waardoor zij elkaar goed aanvulden. Hier en daar kwamen, meestal impliciet, verschillen aan de orde tussen onderzoek binnen het hbo en wo en onderzoek uitgevoerd door studenten of door onderzoekers. De verschillen lijken vooral samen te hangen met de omvang en diepgang van het methodeonderwijs en het doel en de kwaliteit van onderzoek. Uit de vier presentaties zijn meerdere lessen te trekken over onderzoek in het onderwijs:
- Vanaf het begin van de opleiding zou er aandacht moeten zijn voor het ontwikkelen van een positieve houding ten opzichte van onderzoek. Het delen van goede voorbeelden uit de praktijk helpt hierbij.
- Onderzoeksthema’s voor studenten moeten aansluiten bij zowel het werkveld als het lectoraat.
- Onderzoeken zouden bij voorkeur moeten worden uitgevoerd in nauwe samenwerking met ervaren professionals (werkvelddeskundigen en onderzoekers).
- Om onderzoeksvaardigheden te ontwikkelen zouden studenten dienen te worden begeleid door docenten en werkvelddeskundigen, ofwel inhoudelijke experts en methodologen.
- Begeleiders dienen zelf onderzoeksvaardig te zijn en als rolmodel te functioneren. Zij horen een kritische en vragende houding aan te nemen en studenten te sturen en te ondersteunen in het verantwoorden van keuzes.
Een onderwerp dat helaas weinig aandacht kreeg, is de vereiste onderzoeksvaardigheid van begeleiders en hoe die kan worden gerealiseerd. Ook hierover zou het nodige van elkaar te leren zijn.
Discussietafel over kwaliteitseisen
Antine Zijlstra
De kwaliteitseisen die algemeen worden gehanteerd voor kwalitatief onderzoek worden door de discussiegroep onderschreven. Zorg voor validiteit en betrouwbaarheid staan daarbij centraal. Er wordt een aantal specifiekere validiteitsbegrippen genoemd: democratische validiteit, probleemvaliditeit en resultaatvaliditeit. Een enkeling besteedt daarbij aandacht aan verschillende kwalitatieve stromingen en de consequenties daarvan voor het onderzoeksdesign. De antropologische benadering komt daarbij niet aan de orde. Een dergelijke aanpak naar stroming lijkt vooral als verdieping te worden gezien voor de masteropleidingen. In de bachelorfase gaat het vooral om de ‘basics’. Wel is er aandacht voor de logische samenhang tussen probleemstelling, vraagstelling, theoretisch kader en methode. Deze aandacht moet voorkomen dat studenten de keuze voor de methode alleen baseren op wat wordt aangeboden in het methodeonderwijs, waardoor het startpunt voor het onderzoek niet de vraagstelling maar de methode wordt. Er wordt geconstateerd dat de voorkeur voor bepaalde methoden samenhangt met de voorkeuren van de opleidingen. Zo wordt er binnen de sociale opleidingen meer aandacht besteed aan kwalitatief onderzoek.
In de praktijk wordt vooral gewerkt aan (het verbeteren van) de kwaliteit van het onderzoek door:
- het werken met groepjes studenten die elkaar controleren en met elkaar discussiëren;
- de coachende rol van de docent, op basis van concrete opdrachten, zoals het coderen van interviews en eerste analyses, of op basis van regelmatig aangeleverde logboeken;
- verantwoording en reflecties te vragen op verschillende methodologische keuzes in het onderzoek, vooraf, tussentijds en/of achteraf, als onderdeel van het eindproduct;
- getranscribeerde interviews of citaten en conclusies van onderzoek door respondenten te laten lezen met de vraag of ze zich erin herkennen;
- te werken aan een kritische houding, bijvoorbeeld door bestaand onderzoek te bespreken.
Verschillen tussen hbo en wo hebben vooral te maken met het type onderzoek. Bij praktijkgericht onderzoek worden ook eisen gesteld aan de toepasbaarheid en implementeerbaarheid. Verschillen hebben ook te maken met het niveau en de complexiteit van het onderzoek dat van studenten verwacht wordt. Ook worden studenten in het wo geacht zelfstandiger te werken.
Wat opvalt is het enorme verschil in de omvang van het methodeonderwijs tussen verschillende opleidingen. Op het wo, met name binnen de sociale en toegepaste wetenschappelijke disciplines, wordt wel 50 ECT besteed aan kwantitatieve en kwalitatieve methoden. In het hbo, maar ook binnen andere wo-disciplines, is vaak niet meer dan 10 ECT beschikbaar. Daarnaast zijn er hbo-opleidingen die nog maar pas beginnen met methodeonderwijs. De opbouw van het curriculum lijkt daardoor van grote invloed op de mogelijkheden voor onderzoek en de kwaliteit die daarvan mag worden verwacht. Daarom is het werken aan een doorlopende leerlijn van groot belang, zodat studenten goed voorbereid aan hun afstudeerproject kunnen beginnen. Ook het investeren in de kennis en vaardigheden van docenten is onmisbaar.
De plenaire discussie
De kwaliteitseisen voor onderzoek verschillen niet wezenlijk tussen hbo en wo. Het belangrijkste verschil tussen hbo en wo lijkt te schuilen in de benadering van het onderzoek. In het hbo wordt vooral praktijkgedreven onderzoek gedaan en in het wo vooral theoriegedreven onderzoek. Daar moet meteen aan worden toegevoegd dat de scheiding niet zo strikt is. Ook binnen het wo wordt praktijkgericht onderzoek gedaan en ook binnen het hbo wordt theoretisch onderzoek gedaan. Het laatste hangt meestal samen met de kenniskringen van lectoren.
Er wordt nadrukkelijk gewezen op het belang van reflectie bij het methodeonderwijs. Ook de didactische aanpak speelt een grote rol. Gedacht wordt aan aansprekend methodeonderwijs aan de hand van praktijkvoorbeelden door docenten die methodologisch onderlegd zijn en inhoudelijk sterk. Weer wordt geconstateerd dat opleidingen wat dat betreft erg van elkaar verschillen. Sommige opleidingen gebruiken het vak methodologie alleen om studenten bestaand onderzoek te leren lezen. De meeste deelnemers lijken het echter belangrijk te vinden dat studenten zelf onderzoeksvaardigheden opdoen. Voor eerstejaars kan het reflecteren op een onderzoeksproject van anderen, bijvoorbeeld van de eigen docenten, goede leereffecten opleveren.
Een verschil tussen hbo en wo zou kunnen zijn dat het hbo studenten opleidt tot een reflective practitioner, iemand die de praktijk kan verbeteren en problemen kan oplossen, terwijl men bij het wo werkt vanuit theoretische kaders en het zoeken naar nieuwe kennis over de werkelijkheid. Daarom zou het zinvol kunnen zijn om bepaalde typen onderzoek niet te doen binnen het hbo, zoals effectonderzoek of complexe statistische analyses. Daar zouden per domein of per samenwerkingsverband afspraken over kunnen worden gemaakt, vergelijkbaar met afspraken rond de body of knowledge van opleidingen en competenties.
Prioriteiten die worden genoemd, zijn: behoefte aan gekwalificeerde docenten, voldoende ruimte voor methodologie in de opleiding en zoeken naar motiverend methodeonderwijs. Methodologie is vaak niet het favoriete vak van studenten en kan ook frustrerend zijn. Met name wanneer reflectie de negatieve aspecten van onderzoeksvaardigheden en de beperkingen van het onderzoek aan het licht brengt.
De kwaliteit van het onderwijs in onderzoek hangt ook nauw samen met de beschikbare middelen, zoals tijd en geld. Het is een uitdaging om studenten het belang van onderzoek te laten inzien en hen te motiveren voor onderzoek. Het uitwisselen van best practices en ervaringen kan daarbij helpen.
Discussietafel over de relatie tussen onderzoeker en opdrachtgever (moderatoren: Daan Andriessen en Vincent Peters)
Leni Beukema & Harrie Jansen
Vooraf
De voorliggende stelling luidde: in het hbo zijn de wensen van opdrachtgevers/belanghebbenden bepalend en schikt het onderzoek zich daarnaar, terwijl in het wo de opdrachtgever op afstand staat en geen invloed heeft op het onderzoeksproces. Aan de hand van deze stelling werd vooral aandacht besteed aan de driehoek werkveld-studenten-docenten als begeleiders. Wanneer studenten onderzoek uitvoeren, aan welke eisen moet de relatie tussen onderzoeker en opdrachtgever dan voldoen? Welke consequenties hebben die eisen voor het methodeonderwijs op het hbo en het wo? De discussie ging vrijwel uitsluitend over het hbo, maar de algemene opinie was dat dit voor de gestelde vragen niet veel uitmaakte. De problematiek is voor wo niet wezenlijk anders dan voor hbo. Het relevante verschil bestaat eerder tussen theoriegericht en praktijkgericht onderzoek, aldus de stelling van Vincent Peters, die door de groep werd overgenomen.
In elk geval is er binnen het hbo een grote diversiteit tussen instellingen en opleidingen met betrekking tot de afbakening van belangen tussen opdrachtgever, onderwijsinstelling en studenten. Bovendien is de studiefase van de student een belangrijke factor. Bij een snuffelstage liggen de belangen anders dan bij een afstudeerscriptie – al dan niet als onderdeel van een lectoraatsonderzoek.
Aandachtspunten voortkomend uit de discussie
- Zoek goed uit wat de opdrachtgever eigenlijk wil en wat zijn belangen zijn. Dat kan uiteenlopen van: de inzet van studenten als goedkope arbeidskrachten, een deugdelijk onderzoek en/of via het onderzoek toegang krijgen tot functies voor de eigen medewerkers in het hbo-onderwijs. In elk geval is het belangrijk om helderheid te scheppen over de invloed van de belangen van de opdrachtgever op de eisen die hij aan een onderzoek stelt. Hierbij maakt het veel uit of het initiatief tot het onderzoek primair uitgaat van de opdrachtgever, van de docenten of van de studenten. Met andere woorden, wie is de vragende partij? Als de student de vragende partij is, verleent de opdrachtgever deze nogal eens een gunst door op zoek te gaan naar een onderzoekbaar probleem. Als de opdrachtgever de vragende partij is, is het voor de opleiding de vraag of een student het betreffende onderzoek aankan en of er eventueel financiering nodig is van docenten/lectoren die ingezet worden. Tussen de verschillende opleidingen/hogescholen bestaan hierin grote verschillen.
- Er wordt gepleit voor langdurige relaties met opdrachtgevers en de formulering van langlopende onderzoekslijnen als kader voor de invulling van studentenonderzoek. In sommige sectoren zijn die er al en worden deze lijnen vanuit de opleiding/lectoraten en het werkveld vastgesteld. Wanneer men projecten formuleert, dienen die in de lijnen te passen. Dit blijkt een vruchtbare werkwijze. In andere sectoren is dit vrijwel niet haalbaar, omdat daar veelal om kleine, losse projecten wordt gevraagd.
- De relatie tussen (betaald) lectoraatsonderzoek en studentenonderzoek blijkt per hbo verschillend en sterk samen te hangen met de maatschappelijke sector van de opdrachtgevers en de beroepscompetenties uit die sectoren. Commerciële belangen en privacybelangen stellen vaak grenzen aan zowel de opzet van het onderzoek als (de openbaarheid van) de rapportage.
- Er zijn grote verschillen tussen opleidingen/sectoren voor wat betreft de wetenschappelijke eisen die worden gesteld door opleiders en opdrachtgevers aan bijvoorbeeld de literatuurstudie en de theoretische onderbouwing van de vraagstelling en de opzet van het onderzoek. De gedragscode praktijkgericht onderzoek biedt handvatten om studenten voor te bereiden én te laten reflecteren op een adequate houding in het contact met de opdrachtgever (bijvoorbeeld onafhankelijkheid, integriteit en omgang met vertrouwelijkheid).
Samenvattend: verschillende kenmerken van de relatie met de opdrachtgever
- Er is sprake van een korte of een langdurige relatie.
- De afgesproken inspanningsverplichting voor het formuleren van projecten is aanwezig dan wel afwezig.
- De vraagarticulatie kan voortkomen uit het veld, de docent of de student.
- De mate waarin de opleiding voorziet in een kritische reflexieve lijn varieert.
- Beoordeling en eindverantwoordelijkheid verschillen, met name de mate waarin de opdrachtgever daarbij betrokken is.
Algemene conclusie
Er is een grote diversiteit in de belangen en eisen van zowel opdrachtgevers als onderwijsinstellingen en daarom is het des te belangrijker dat in elk nieuw onderzoek heldere afspraken worden gemaakt. Bijvoorbeeld over de eisen van de betrokken partijen en de bijdragen die van eenieder verwacht kunnen worden, en wie waarover beslist. Voor het methodeonderwijs worden drie aandachtsterreinen onderscheiden:
- aandacht voor de ethiek van onderzoek: integriteit, onafhankelijkheid, transparantie;
- aandacht voor de ontwikkeling van het vermogen tot onafhankelijke probleemanalyse door de studenten, niet alleen als basis voor hun onderzoek, maar ook als algemene professionele vaardigheid;
- aandacht voor de didactiek van het methodeonderwijs en dat zo in te richten dat studenten aan den lijve kunnen ervaren wat de relevantie is van methodisch gestructureerd onderzoek.
Discussietafel over de vraag welke resultaten we nastreven in het methodeonderwijs (moderatoren: Inge Bleijenbergh en Louis Polstra)
Sjaak Braster
Als docenten in het hoger onderwijs belast zijn met het geven van cursussen kwalitatief onderzoek, welke resultaten streven zij daarbij dan na? Dit was de centrale vraag die onder leiding van Inge Bleijenbergh (Radboud Universiteit Nijmegen) en Louis Polstra (Hanzehogeschool Groningen) werd bediscussieerd door een twintigtal deelnemers van de najaarsconferentie 2012 van KWALON. Op een flip-overvel werd ruimte gereserveerd voor twee kolommen: een voor het hbo en een voor het wo. De zaal kreeg daarbij alle ruimte om het papier te vullen met kernbegrippen. Opvallend was dat als een bepaald kernbegrip werd gereserveerd voor de ene tak van het hoger onderwijs, dan meestal snel de opmerking werd gemaakt dat dit begrip ook goed zou passen bij de andere tak.
Zo zouden alle studenten in zowel het hbo als het wo onderzoek moeten leren doen dat voldoet aan het criterium bruikbaarheid. In het hbo wordt bruikbaarheid met name gekoppeld aan de wensen en eisen van het professionele werkveld waar men mee te maken heeft. Men wordt geacht studenten op te leiden die antwoord kunnen geven op zogenoemde doe-vragen: wat moet ik doen om een probleem op te lossen? De complicatie daarbij is uiteraard dat dergelijke prescriptieve vragen pas goed te beantwoorden zijn nadat eerst beschrijvende en verklarende vragen zijn beantwoord. Met name die verklarende vragen staan centraal in wo-opleidingen, waarbij men wordt geacht om een bijdrage te leveren aan theorievorming. Die eis wordt soms ook door visitatiecommissies gesteld aan wo-opleidingen. Een scriptie waarin gekozen wordt voor een kwalitatieve case study om een praktijkprobleem aan te pakken, kan door een visitatiecommissie als onvoldoende worden beoordeeld indien zo’n scriptie geen bijdrage levert aan theorievorming. Men zou casusoverstijgend te werk moeten gaan. Theoretische generalisatie is belangrijk.
Over de wenselijkheid van academische vorming binnen het wo zijn de deelnemers het eens. Dat zou ook gepaard moeten gaan met een reflexieve houding en een onafhankelijke positie als onderzoeker. Die onafhankelijkheid mag echter ook niet ontbreken bij de studenten van het hbo. Het is een bestanddeel van hun professionalisering als beroepsbeoefenaar. Daaraan is ook de wenselijkheid gekoppeld van kennisvalorisatie, een begrip dat door de deelnemers in de kolom van het hbo wordt geplaatst.
Maar kennisvalorisatie staat inmiddels ook weer op de beleidsagenda van universiteiten. In diverse opzichten lijken instellingen binnen het hbo en wo op elkaar en overlappen de doelstellingen die zij met het methodeonderwijs wensen na te streven. Een goed onderzoek heeft een probleemstelling die richtinggevend is voor de theoretische relevantie en een doelstelling die richtinggevend is voor de praktische bruikbaarheid. In het wo lijkt het zwaartepunt te liggen bij de probleemstelling, in het hbo bij de doelstelling, maar dat beide aspecten aandacht verdienen, daarover zullen de meningen niet verschillen. Studenten moeten, mede ten dienste van hun persoonlijke en professionele ontwikkeling, leren om goed onderzoek te doen. Hoe docenten in het hoger onderwijs dat het beste kunnen doen, daarover zijn we nog lang niet uitgepraat.
De plenaire slotdiscussie
Miranda Snoeren
In het tweede deel van de middag werd er in groepen uiteengegaan om te discussiëren over een viertal thema’s. Deze thema’s hangen samen met de kwaliteitseisen, de relatie met de opdrachtgever, het doel waartoe we opleiden en de resultaten die we nastreven. De discussietafels zijn interactief en bouwen voort op de eerdere presentaties. Er wordt afgesloten met een plenaire discussie waarin de voornaamste conclusies uit de discussies naar voren worden gebracht. Lessen die we hieruit kunnen leren, zijn:
- We zouden niet in dichotomieën moeten denken tussen hbo en wo. Dit is niet behulpzaam. Er is juist veel voordeel te halen uit een nauwere samenwerking tussen het hbo en wo.
- Het laten zien van het belang en de relevantie van het doen van onderzoek is belangrijk.
- Er worden dezelfde kwaliteitseisen gehanteerd voor onderzoek binnen het hbo en wo, maar er bestaan wel verschillende accenten. Zo richt het hbo zich op het geven van een gericht advies om een praktijkprobleem op te lossen en het wo zich (ook) op het ontwikkelen van generieke kennis en theorievorming. Ook bestaan er verschillen in de mate van zelfstandigheid waarin studenten onderzoek uitvoeren.
- Onderzoek binnen het hbo draagt bij aan de professionalisering van het werkveld en de student. Binnen het wo staat de academische vorming van de student centraal. Het scala aan onderzoeken dat wordt aangeboden, is daarom breder en kent meer diepgang.
- De (intensieve) begeleiding binnen zowel het hbo als het wo richt zich onder andere op het geven van feedback en het stimuleren van een kritische houding en reflectie. Deze dient plaats te vinden door gekwalificeerde en onderzoeksvaardige docenten en rolmodellen in de praktijk.
De middag was boeiend en geeft voldoende stof om verder over na te denken. Meerdere thema’s zijn aan de orde gekomen, al zijn concrete antwoorden op de vragen die aanleiding gaven tot deze conferentie niet altijd te geven. Een voortdurende dialoog over onderzoek binnen het hoger onderwijs zal daarom zeker zinvol blijven.
NB De PowerPoint-presentaties van deze najaarsconferentie zijn te vinden op www.kwalon.nl.
© 2009-2021 Uitgeverij Boom Amsterdam
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.