Dubbelzinnigheid of creatieve spanning in de GT-benadering?
Samenvatting
Ten Have kenschetst de historische positie die Barney Glaser & Anselm Strauss (1967) innemen zeer treffend als een dubbele polemiek. Enerzijds verwerpen zij de in hun tijd gebruikelijke, meestal kwantitatieve hypothetico-deductieve benadering van wetenschappelijk verklaren. Hierin is de vraag hoe de te toetsen hypothese of theorie eigenlijk is ontstaan, niet aan de orde. Zij verkiezen daarentegen het verzamelde onderzoeksmateriaal als uitgangspunt te nemen voor het vormen van wetenschappelijke kennis ('inductivisme'). Anderzijds wijzen zij een tegenovergestelde, theorieloze werkwijze, toentertijd nogal gebruikelijk in kwalitatief onderzoek, evenzeer af: anecdotisme, idiografische interpretatie of loutere beschrijving. Daarom stellen zij een methodologie voor om uitgaande van het onderzoeksmateriaal tot de ontwikkeling van een theorie te komen: de gefundeerde theoriebenadering (Grounded Theory of GT-benadering). Aldus pogen zij beide kwaden te vermijden.
Het voornaamste bezwaar van Ten Have tegen de GT-benadering geldt een inherente dubbelzinnigheid die nauw met de genoemde polemische positionering samenhangt en al vanaf het begin de GT-aanpak zou kenmerken: kennis willen funderen op het onderzoeksmateriaal en dit materiaal tegelijk willen overstijgen door een proces van theorievorming. Mij lijkt deze opstelling in de GT-benadering echter helemaal niet dubbelzinnig, maar volstrekt helder. En voor zover je toch van een dubbelzinnigheid zou willen spreken, is het een vanzelfsprekende en wenselijke dubbelzinnigheid of liever spanning. Deze spanning tussen enerzijds een theorie en anderzijds het onderzoeksmateriaal waarop deze theorie betrokken wordt, hoort er juist te zijn. Een theorie bestrijkt nu eenmaal inhoudelijk veel meer dan het ondersteunende materiaal op zichzelf bevat. Deze spanning, deze wederzijdse betrokkenheid zorgt juist voor een verdere ontwikkeling of eventueel verwerping van de theorie of/en voor uitbreiding, wijziging of een andere interpretatie van het materiaal. Het probleem kan dus niet zijn dat men in de GT-benadering zowel het materiaal recht wil doen als overstijgen, dat is normaal. Bij eenzelfde verzameling materiaal kunnen nu eenmaal in principe meerdere theorieën evengoed passen (vgl. de klassieke Duhem-Quine these). Het probleem kan dus slechts zijn hoe men het materiaal recht kan doen en tevens overstijgen.
Een bijkomend bezwaar van Ten Have is dat het succes van de GT-benadering deels te danken zou zijn aan de retorische camouflage van deze en andere dubbelzinnigheden. Ik kan het hier niet mee eens zijn, omdat mijns inziens deze dubbelzinnigheden niet bestaan of heel gewone, en zelfs gunstige spanningen zijn, die bovendien niet gecamoufleerd worden. Ik geloof eerder in een andere verklaring die Ten Have overigens ook zelf oppert: de GT-benadering gaf zeker toentertijd en geeft ook nu nog een methodisch-technisch houvast voor het doen van kwalitatief onderzoek dat wetenschappelijk iets voorstelt.
Ten Have laat zien op welke wijze Glaser en Strauss van mening gaan verschillen over de vraag hoe tot theorievorming te kunnen of te moeten komen. Glaser prefereert openheid, creativiteit en ruimte voor de emergentie van een theorie. Strauss ziet meer in coderingsprocedures die theoretische inzichten min of meer afdwingen. 'Emergence vs Forcing', zegt Glaser zelf (zie Ten Have). Beide varianten van de GT-benadering zijn trouwens voorbeelden van abductie. Het is zeer verwonderlijk dat Ten Have zoveel lijkt te verwachten van het laten vallen van de termen inductie en deductie ten gunste van de term abductie. Teksten over de GT-benadering waarin gesproken wordt over inductieve en deductieve elementen kunnen misschien het idee van dubbelzinnigheid oproepen, maar deze is slechts schijn. Meestal wordt de term inductie in ruimere zin gebruikt zodat de GT-benadering voornamelijk als inductief kan worden gekenmerkt. Weliswaar zou de typering 'abductief' scherper zijn, maar dat verandert helemaal niets aan de (varianten binnen de) GT-benadering zelf. Bij abductief redeneren leidt men geen conclusie af uit premissen zoals bij deductief redeneren en ook generaliseert men niet eenvoudig naar niet-onderzochte gevallen zoals bij inductief redeneren in engere zin, maar vormt men een hypothese (en later een theorie) die geconstateerde samenhangen binnen het onderzoeksmateriaal zou kunnen verklaren (zie bijv. Peirce, 1903; Hanson, 1958; Nickles, 1980; Schuyt, 1986; Smaling, 1987; Josephson & Josephson, 1996). In het hypothetico-deductieve verklaringsmodel wordt het proces in de fase die voorafgaat aan het toetsen van een hypothese of theorie welke in die fase tot stand zijn gekomen, totaal genegeerd. Dit proces is lang niet altijd een zaak van plotselinge creatieve invallen of louter een kwestie van het hebben van een goede neus, maar meestal een proces van abductief redeneren. Hierbij speelt creativiteit wel een rol, maar onder meer ook kennis van min of meer relevante literatuur en een zekere vertrouwdheid met denkstrategieën. Theorievorming is vrijwel steeds een proces van abductief redeneren, in zowel natuurwetenschappelijk, kwantificerend als ook kwalitatief onderzoek. Alle varianten van de GT-benadering zijn vormen van abductief redeneren, maar niet alleen deze. De GT-benadering zou men een conceptuele benadering kunnen noemen, omdat hier conceptualisering (coding, kernbegrippen op basis van categorieën, attenderende begrippen, definitieve begrippen) een voorname rol speelt. Daarentegen kan men de varianten van de zogenaamde analytische inductie (oorspronkelijk van Znaniecki, 1934), die ook allemaal vormen van abductief redeneren zijn, als propositionele benaderingen typeren: vanaf het begin gaat het om uitspraken, beweringen, veronderstellingen, voorlopige hypothesen en, later, uiteindelijke hypothesen en theorieën (zie bijv. de kaderanalytische benadering in Maso & Smaling, 1998, waarin ook een sterkere theoriesturing aanwezig is). Met andere woorden, de toepassing van de term abductie is wel op zijn plaats (hierin heeft Ten Have gelijk), maar lost nog weinig problemen op. De vraag blijft welke variant van abductief redeneren het meest overtuigend en vruchtbaar is. In welke mate en op welke manier kan of moet voorkennis en literatuurkennis een rol spelen? Misschien bedoelt Ten Have dat de toepassing van het begrip abductie de onderzoeker oproept om methodologisch belangrijke vragen te stellen en te beantwoorden.
Mijn kritiek op de GT-benadering zou niet zozeer gericht zijn op vermeende dubbelzinnigheden als wel op het gedateerde inductivisme (in dit geval dus eigenlijk een theoriearme vorm van abductief redeneren): de idee dat uit verzameld materiaal door allerlei ordenende bewerkingen met een geringe rol voor interpretatie en theorie vooraf, een heuse theorie met causale of interpretatieve verklaringskracht kan voortkomen. Wellicht moet er een sterkere sturing zijn door een theorie vooraf of een meer uitgewerkt theoretisch kader; en moet er een meer permanente en vroeger ingezette bijstelling van de te ontwikkelen theorie zijn in plaats van een categorieën- en begrippenstelsel. De zogenaamde theoretical sampling binnen de GT-benadering zou eveneens veel meer gestuurd kunnen worden door een bestaande theorie of een meer uitgewerkt theoretisch kader. De theoretische sturing van theoretical sampling in de GT-benadering is immers tamelijk summier.
Ten slotte. Ten Have werpt aan het eind van zijn opstel niet alleen de term abductie op zonder toelichting of uitwerking, maar ook de term 'dialoog'. Ik ben benieuwd waaraan hij denkt. Ik zie wel wat in de ontwikkeling van een participatieve variant van de GT-benadering, waarbij onderzochten niet slechts onderzochten zijn, figureren in member checks of optreden als informanten, maar ook meewerken als een soort medeonderzoekers die nauwer betrokken zijn bij analyses, interpretaties en theorievorming (zie voor participatief onderzoek bijv. Reason, 1994).
Literatuur
- Hanson, N.R. (1958) The logic of discovery. The Journal of Philosophy, 55: 1073-1083.
- Josephson, J.R. & S.C. Josephson (1996) Abductive inference. Computation, philosophy, technology. Cambridge: Cambridge University Press.
- Maso, I. & A. Smaling (1998) Kwalitatief onderzoek: praktijk en theorie. Amsterdam: Boom.
- Nickles, Th. (ed.) (1980) Scientific discovery, logic and rationality. Dordrecht/Boston: Reidel.
- Peirce, C.S. (1903) Abduction and induction. in: J. Buchler (ed.) (1955), Philosophical writings of Peirce. New York: Dover.
- Reason, P. (ed.) (1994) Participation in human inquiry. London: Sage.
- Schuyt, C.J.M. (1986) Filosofie van de sociale wetenschappen. Leiden: Martinus Nijhoff.
- Smaling, A. (1987) Methodologische objectiviteit en kwalitatief onderzoek. Lisse: Swets & Zeitlinger.
- Znaniecki, F. (1934) The method of sociology. New York: Farrar and Rhinehart.
© 2009-2021 Uitgeverij Boom Amsterdam
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.