Reactie op Harrie Jansen en Griet Verschelden
Samenvatting
Voor wat Harrie Jansen's bijdrage betreft beperk ik me tot de paragraaf over 'Exploratie en routine'. Deze ligt ietwat bezijden de kern van mijn essay (die betreft de relatie tussen kwalitatief onderzoek en exploratie), maar raakt, denk ik, wel het hart van de verhouding tussen kwalitatief en kwantitatief onderzoek.
Betekent 15 procent verklaarde (ik zeg altijd liever: 'gebonden') variantie dat de situatie voor 85 procent blanco, dus 'bijna blanco' is? Nee. Die 15 procent impliceert dat we al beschikken over een model met relevante variabelen, en – als het een goed onderzoek betreft – over een theorie, of theorieën, waaruit dat model is afgeleid. We kunnen 15 procent weinig vinden, en deze situatie (die nogal eens voorkomt in de sociale wetenschappen) betreuren, maar het is toch al heel wat.
Kunnen we verder komen? Waarschijnlijk wel een stukje. Door uitbreiding van het model met variabelen die elk voor zich steeds minder variantie binden, kunnen we die 15 procent opvoeren tot misschien wel 20 procent...
Sommige kwalitatieve onderzoekers zeggen nu: zie je wel, kwantitatief onderzoek stelt niets voor. Om gedrag of cognities van mensen te begrijpen moeten we de contextualiteit erbij halen. Jansen doet alsof dat iets heel anders is (hij maakt zelfs een fundamenteel onderscheid tussen kwantitatieve surveys die gericht zouden zijn op de analyse van statistische correlaties, en kwalitatieve surveys die gericht zouden zijn op 'contextuele inbeddingen'). Maar dat is mijns inziens een schijntegenstelling die verdwijnt zodra je je realiseert dat die contextuele inbeddingen ook geïnterpreteerd, geoperationaliseerd en gemeten moeten worden, en dat het dus weer op statistische samenhangen neerkomt. Aan elke specifieke context zijn verder vele kenmerken te onderscheiden, en op welk kenmerk (of patroon van kenmerken) het aankomt is een kwestie van subjectieve sociale sensitiviteit en interpretatie. Daar is niets mis mee, maar het betekent wel dat de resultaten van kwalitatief, kleinschalig, onderzoek heel wat extra controles nodig hebben voordat ze in het geheel van wetenschappelijke kennis worden opgenomen. We missen hierbij immers de mogelijkheden die het werken met grote aantallen eenheden (waardoor we bepaalde variabelen, dus bepaalde interpretaties, kunnen uitschakelen) ons biedt. Verder gaat het niet alleen om de keuze uit kenmerken van een bepaalde context, maar ook om een keuze uit contexten. In hoeverre hebben verschillende mensen dezelfde of juist specifieke contexten? En welke zijn relevant? De valkuil van de redenering is dat je uiteindelijk voor elk individu tot een specifieke constellatie van contexten komt. En vanuit die specifieke constellatie is het gedrag van een specifiek individu altijd wel te begrijpen of te verklaren! Maar...het resultaat is natuurlijk weinig informatief. Wel voor die ene persoon, maar voor niemand anders. En dat kan toch niet de bedoeling zijn van een 'empirische, generaliserende geesteswetenschap' (zoals ik op mijn allereerste colleges leerde van Prof. J.P.Kruijt).
Is er een uitweg uit deze ogenschijnlijk doodlopende discussie? Ja, als we inzien dat
- algemene gedragstheorieën een eerste uitgangspunt vormen voor het verklaren (of begrijpen, ik zou niet weten hoe ik een verschil tussen die twee termen aan iemand zou moeten uitleggen) van menselijk gedrag.
- de context waarin zich dat gedrag afspeelt een element kan vormen binnen zo'n theorie (denk aan de gelegenheidsstructuur die in zoveel theorieën meespeelt).
- geen enkele combinatie van theorieën in staat is om individueel gedrag volledig of zelfs maar bijna volledig te verklaren omdat een uitgebreide constellatie van situationele factoren een aanzienlijke random variantie teweegbrengt.
- maar dat dit ook geenszins de bedoeling is omdat het er juist om gaat informatieve theorieën te vinden (theorieën die voor een veelheid van situaties, een veelheid van mensen of groepen opgaan).
- kwalitatief, kleinschalig, onderzoek zeer geschikt is om op het spoor te komen van mogelijke (constellaties van) factoren die in theorieën opgenomen zouden kunnen worden of waarmee algemene begrippen in theorieën ingevuld zouden kunnen worden. Maar niet voor niets staat hier 'zouden kunnen worden'. Er is meestal heel wat aanvullende empirische informatie nodig (meer cases, andere omstandigheden, documentair materiaal, eventueel experimenten en surveys) om tot een zekere mate van interne en externe validiteit te komen.
Toegepast: laat die kwantitatieve onderzoekers nu maar rustig verder gaan, maar trek aan de bel als ze theorieloos te werk gaan, of alleen maar statistisch bezig zijn. En laat kwalitatieve onderzoekers zich al explorerend werpen op de vooralsnog ongebonden variantie, en laat ze samen komen tot een mooi model. Maar trek ook aan de bel als kwalitatieve onderzoekers zich op een steeds kleiner domein terugtrekken en zich uiteindelijk tot het specifieke individu gaan beperken, want dan zitten ze op de verkeerde weg. Of wanneer ze alleen maar over de noodzaak van 'contextualisering' praten, want als het daarbij blijft komen we ook niet verder.
Een van de cruciale, maar tot nu toe weinig aandacht trekkende problemen (juist als gevolg van het gescheiden optrekken van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoekers) is dat er voor het begrijpen of verklaren van specifieke verschijnselen een evenwicht gezocht moet worden tussen de gebruikte algemene gedragstheorieën en hun contextspecifieke vertalingen enerzijds, en 'lokale aanpassingen' anderzijds. Immers, als je alleen naar de gebonden variantie kijkt dan geldt meestal: hoe algemener de gebruikte theorie, des te minder variantie gebonden wordt. Intuïtief: des te verder die theorie verwijderd is van dat stukje concrete werkelijkheid. En anderzijds is er dan het eerdergenoemde resultaat dat bij afwezigheid van enige verwijzing naar algemene theorieën, de gegeven interpretatie volledig los komt te staan van de verklaring van soortgelijke of iets minder soortgelijke verschijnselen. In het omgaan met contexten zullen we dus moeten leren welke eigenschappen ervan kunnen verwijzen naar, deel uitmaken van, algemene theorieën, en welke verwijzen naar de unieke situatie.
In Griet Verschelden's stuk levert vooral de paragraaf over 'de discussie kwalitatief – kwantitatief onderzoek' interessante stof. In het overige deel van Verschelden's bijdrage wordt een specifiek onderzoek aan de orde gesteld. Over dat onderzoek alleen de volgende tentatieve opmerkingen: de verhouding kwalitatief/kwantitatief correspondeert met wat meestal in 'gemengd' onderzoek gebeurt en wat mij ook voor ogen staat. Ik zie er ook, nogmaals, niets denigrerends in om het kwalitatieve gedeelte explorerend te noemen: Verschelden is op zoek naar een theorie (die micro- en mesocomponenten bevat) en op zoek naar een meetinstrument. De reactie van beleidsmakers op exclusief kwalitatief onderzoek is mij uit eigen ervaring bekend, maar is ook wel begrijpelijk. Beleid moet nu eenmaal gevoerd worden ten aanzien van een bepaalde groep, een bepaald sociaal systeem. Het onderzoek moet dus iets betrouwbaars zeggen over die groep of dat systeem, en kan niet afgaan op uitlatingen van een min of meer toevallige collectie van individuele personen (kinderen, in dit geval). Wel zou ik vragen willen stellen bij de precieze probleemstelling, bij de resultaten van het onderzoek en waar precies de beleidsbruikbaarheid uit afgeleid wordt. Maar nu die ene paragraaf.
Verschelden: 'Swanborn definieert kwalitatief onderzoek negatief ten opzichte van de standaard van kwantitatief onderzoek'. Ik heb expliciet gesteld dat het meetniveau-onderscheid mij alleen dient om gemakkelijk kwalitatief en kwantitatief onderzoek herkenbaar te maken, maar dat er uiteraard veel meer valt te zeggen over wat kwalitatief onderzoek precies is. Waar de idee vandaan komt dat 'de aanwezigheid van variabelen op interval – of rationiveau in onderzoek verwacht mag worden' weet ik niet; ik heb dat nooit beweerd en het zou natuurlijk ook onzin zijn. Verder geeft Verschelden aan dat 'De verbinding tussen kwalitatief onderzoek en exploratie berust volgens Swanborn bovendien onder meer op de verwachting dat de te bestuderen fenomenen precies afgebakend moeten en kunnen worden ten opzichte van hun context. Dit referentiekader wordt gevolgd door kwantitatieve onderzoekers. Het bestuderen van fenomenen in hun context is kenmerkend voor kwalitatief onderzoek'. Mijn reactie hierop zou zijn: natuurlijk ligt het voor de hand om fenomenen in eerste instantie in hun context te bestuderen; je weet immers niet welke precies de contexten zijn en welke kenmerken daarvan relevant zijn (zie boven). Naar mijn idee is kwalitatief onderzoek daar precies op gericht. Vervolgens gaat het er om te weten te komen welke kenmerken van het fenomeen (bijvoorbeeld een ingreep om attituden te veranderen; een staking; een socialiseringsproces) contextoverstijgend zijn; met andere woorden om die verschijnselen te begrijpen en te verklaren met behulp van algemene theorieën. We schieten immers, zoals ik in mijn bijdrage meende duidelijk te maken, weinig op met kennis van verschijnselen die beperkt blijft tot wat er gebeurt op alleen specifieke plaatsen en tijdstippen. Om te concretiseren: dan zou ook alle evaluatieonderzoek zinloos zijn: immers, wat heb je er aan voor de toekomst waarin het contextenpatroon in de regel zal afwijken van dat van de periode van onderzoek.
Verschelden geeft voorts aan: 'Opnieuw wordt de redenering dus opgebouwd vanuit een referentiekader dat verschillend is van dit van kwalitatief onderzoek. De discussie kwalitatief – kwantitatief onderzoek moet m.i. echter niet gevoerd worden vanuit de tegenstelling of het onderscheid tussen beide, maar dient te starten bij een heldere omschrijving van elke onderzoeksbenadering op zich'. Ik vind dit een traditioneel verwijt aan opponenten; jij praat niet vanuit mijn referentiekader, dus je opmerkingen zijn onjuist. Ik vraag me altijd af of er dan helemaal niets gemeenschappelijks is aan kwalitatief en kwantitatief onderzoek: zijn het twee verschillende disciplines, met eigen objecten, tijdschriften, fora enzovoort? Misschien is mijn preoccupatie te veel gericht op het idee van een unified science, maar het komt me toch voor dat in mijn beeld van sociaal-wetenschappelijk onderzoek kwalitatief en kwantitatief onderzoek goed op elkaar kunnen aansluiten, en ieder een eigen plaats in het wetenschapsbedrijf innemen. En dus ook eisen kunnen stellen aan elkaar.
Ten slotte merk ik nog op dat een deel van het gebrek aan overeenstemming toe te schrijven is aan een geheel verschillend gebruik van de term 'theorie'. Als ik het goed begrijp is voor Griet Verschelden een theorie een verzameling uitspraken over de samenhangen tussen een specifiek verschijnsel met eigenschappen van deelnemers aan het verschijnsel en in het algemeen met eigenschappen van de context waarin dat verschijnsel optreedt. In de gebruikelijke wetenschapstheorie wordt echter vooral het algemene, contextoverschrijdende van een theorie centraal geplaatst. Een verzameling uitspraken kan pas een theorie genoemd worden als er verschillende verschijnselen mee verklaard worden, en is des te informatiever naarmate er méér, en meer van elkaar verschillende, verschijnselen mee beschreven, verklaard (begrepen) en voorspeld kunnen worden.
© 2009-2021 Uitgeverij Boom Amsterdam
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.