Wat te denken geeft: theorievorming in kwalitatief onderzoek
Samenvatting
Dat vier collega’s zich de grote moeite hebben getroost om mijn Een theorie van de presentie (voortaan TP) te bestuderen op zijn onderzoeksmatige aspecten, ervaar ik als een grote eer die ik dankbaar aanvaard. Dat de besprekingen bovendien overwegend welwillend oordelen over het verzette werk en soms zelfs regelrecht enthousiast zijn, is zeer verheugend. In deze bijdrage ga ik in op het meer kritische commentaar waarbij ik me beperk tot één thema: de theorievorming in een kwalitatieve casestudie. Niet dat alle kritische bemerkingen uitsluitend daarop betrekking hebben, maar wel omdat naar mijn mening daarover het meest te leren valt.
Inleiding
De uitvoerige reactie van Smaling is precies, intrigerend, leerzaam en uiteindelijk ook stimulerend. Het precieze mag genoemd worden omdat er in de voorbije periode de nodige besprekers zijn geweest die betrekkelijk nonchalant waren bij het weergeven van bijvoorbeeld het praktijktheoretisch karakter van TP of van cruciale concepten als 'presentie', 'interventie' of zelfs van de bronnen die ik heb geraadpleegd. Intrigerend en leerzaam is Smalings poging om op basis van beredeneerde afwegingen een passende typering van het onderzoek(sdesign) te vinden. Zijn overwegingen kan ik grosso modo delen en met de uitkomst ben ik het eens: in TP is een exemplarisch praktijktheoretisch onderzoek gedaan. Stimulerend is zijn commentaar omdat zijn suggesties om de theorie verder 'uit te harden' zinvol en doenlijk zijn: als de voortekenen niet bedriegen, zullen we een dergelijke weg ook metterdaad gaan. Wordt vervolgd dus. Smalings commentaar geeft aanleiding twee kwesties nader te beschouwen - ik denk niet dat ik daar schokkende dingen over te zeggen heb, zeker niet voor wie zijn literatuur een beetje bijhoudt, maar misschien wel iets dat het nadenken prikkelt.
Inductieve werkwijze
De eerste betreft de mate van inductie in mijn onderzoek. Ik stem in met de typering van Smaling en andere commentatoren die stellen dat het onderzoek weliswaar verregaand uitgewerkte inductieve deelonderzoeken kent, maar dat er ook voluit theoretisch onderzoek is gedaan en dat in het opstellen van de uiteindelijke theorie beide intens op elkaar betrokken zijn. ‘Door en door’ inductief kun je dat dus niet noemen. So far so good. Maar er is wat mij betreft meer aan de hand. Iedereen die kwalitatief onderzoek doet zoals het behoort en dus ook het monnikenwerk verricht van eindeloos coderen, hercoderen, memo schrijven, indikken en zo meer, weet dat dit proces veel meer theoriegeladen is dan het lijkt. Als ik een bepaald, typisch presentieachtig segment de code ‘aandacht’ geef en later blijkt dat ik voor andere, verwante segmenten woorden heb gebruikt als aandachtigheid, attentie, alertheid, oplettendheid, gespannenheid, receptiviteit en openheid, heb ik een serieus probleem. Ik kan natuurlijk zeggen dat al deze woorden vervangen moeten worden door aandacht – optie recode: een oplossing die heel gewoon is en voor de retrieve functie ook bevredigend – maar mij is ze te grof. Het is toch geen dom toeval dat ik spontaan verschillende codes en concepten gebruik? Het is evenmin een onnozele slordigheid die met rigoureuze vereenvoudiging rechtgetrokken behoort te worden. Ik kan, bijvoorbeeld door goed memoschrijven, trachten te reconstrueren wat in bepaalde segmenten mij (!) aanleiding gaf om spontaan het ene of het andere concept te gebruiken, en ik zou verder kunnen bezien – heel klassiek – of ik de kennelijke dimensies van aandacht zou kunnen vinden. In mijn presentieonderzoek stuitte ik onophoudelijk op dit soort problemen. Onveranderlijk handhaafde ik de vele codes (en memo’s) en zocht ik naar hun verband, hun hiërarchie, hun polariteit en naar hun mogelijke sequenties, naar hun genus et differentiae. Daarmee kun je ver komen: ik had op een bepaald moment van talloze handelingen en gedragingen minutieuze rijtjes en gedetailleerde patronen, maar tegelijk is dat uiteindelijk onbevredigend. Ik ben toch niet de eerste die soorten aandacht onderzoekt? En zo kwamen er theoretische studies op gang, naar aandacht, betrokkenheid, troost, eenzaamheid, hulpvragen, bureaucratische vernedering, naar schenken en ontvangen, naar bevestigen en (zich) hechten, naar lijden: steeds dicht bij de thematiek van de data en in wisselwerking daarmee. Met die theoretische verkenningen in de hand keerde ik ook steeds terug naar het materiaal dat mij aanleiding tot de exploraties had gegeven en bezag het opnieuw, nu in het licht van de theoretische verdieping: zo lichtte het verder en beter op. Interessant is nu de vraag of ik daarmee het inductieve moment frustreer. Enerzijds lijkt dat evident, anderzijds kan ik staande houden dat deze theoretische verkenningen weinig meer zijn dan de onophoudelijke bijstelling en verdieping van het analytisch kader of minstens van de attenderende begrippen en dat elk van die theoretische studies ge-urgeerd werd door en terugkeerde in het materiaal zoals het zich aan me opdrong, zoals het zich liet zien en kennen. Nog weer anders en spannender gezegd, de theoretische deelstudies vergroten uit en maken transparant wat anders in kwalitatieve studies vagelijk, impliciet en onbereflecteerd blijft: de conceptualisering en relatering van data waartoe de onderzoeker besluit op grond van zijn vaak toch heel persoonlijke aanvoelen en kennis. Ik heb de, toegegeven soms stevige, theoretische studies niet ervaren als een breuk met het gekozen, inductieve design, maar eerder als een extensieve verantwoording van het denken dat stilzwijgend het kwalitatieve onderzoek binnengedragen (of vermeden) wordt via codering, memoing, ordening, variabelen aanwijzen et cetera.
Integratie van de theorie
Ik verschil in dezen van mening met Van Tillo die stelt dat ik de deeltheorieën voornamelijk op logische, deductieve gronden heb geïntegreerd tot de presentietheorie en niet op empirische. Dat staat te bezien, want de deelstudies zijn op de bovengenoemde wijze onmiddellijk geworteld in de empirische bevindingen en helderen deze in zekere zin alleen maar verder op. Dat geldt weliswaar niet voor alle theoretische uitstapjes, maar zonder twijfel wel voor het ruime merendeel. De wijze waarop ze ten opzichte van elkaar zijn geordend en de manier waarop ze op elkaar werden betrokken (het hele, complexe netwerk van variabelen en relaties dat ik heb getekend, zie p. 797), gaat terug op een basaal model. Daarin wordt geschetst hoe in de presentiebeoefening wordt ingegaan op een (specifiek soort) vraag of appèl. Ik heb dat model niet bedacht – laat staan tevoren bedacht – maar het kwam uit de vrije analyse van het materiaal zelf tevoorschijn (p. 283). Presentie ontleent zijn werkzaamheid en begrijpelijkheid aan zijn responsieve structuur en dat wordt weerspiegeld in de opbouw van de theorie. Van Tillo meent verder dat ik een (lichtelijk) deductief-logische benadering kies, en het mezelf daarbij te gemakkelijk maak door niet alle mogelijke combinaties van variabelen uit te plussen en even zovele steekproeven te trekken. Maar dat is een misverstand: ik doe een casestudy en selecteer bijzonder veelzeggende cases (exempla) – inderdaad niet alle mogelijke. Ik kom hier straks op terug. Dat betekent niet dat de theorie dus een geringe generaliseerbaarheid zou hebben en het betekent nog minder dat de theorie slechts toont wat er tevoren is ingestopt. Steekproef trekken is iets wat in dit soort designs nauwelijks thuishoort. Overigens wijs ik er graag op dat ik wel degelijk onderzoek gedaan heb naar de verschillende verschijningsvormen van presentie en gepoogd heb een deeltheorie op te stellen die de verschillende gestalten of typen kan beschrijven en verklaren (p. 325 e.v.): die deeltheorie is beproefd en met een kleine bijstelling in orde bevonden en daarna nota bene tot onderdeel van de presentietheorie als zodanig gemaakt: de presentietheorie verklaart zelf de verschillende verschijningsvormen in het veld. Dat lijkt Van Tillo te zijn ontgaan.
Gemengde technieken
Het tweede punt dat ik naar aanleiding van Smalings opmerkingen naar voren haal, betreft mijn eclecticisme. Daarvan is sprake: ik heb uit uiteenlopende onderzoekstradities geput en er mijn eigen potje van gekookt. Ik ben daarbij enerzijds intuïtief te werk gegaan en anderzijds heb ik scherp de blik gericht gehouden op de wens om tot een deugdelijke praktijktheorie te komen. Zolang we het houden bij de zuiver kwalitatieve designs, bereiken we nauwelijks het punt dat de meer handelingstheoretische en praxisgerichte elementen van zo’n praktijktheorie ontwikkeld worden. Naar mijn mening kan men dat ook moeiteloos teruglezen in enkele recentelijk verschenen dissertaties over dak- en thuisloosheid die ‘puur kwalitatief’ zijn en vervolgens met de grootst mogelijke moeite relevant kunnen zijn voor enige praktijk. Wie de moeite neemt om zulke prachtige on-line journals zoals FQS, The Qualitative Report en het International Journal of Qualitative Methods door te nemen, zal zien hoe ver ook deze wegblijven van wat we hier praktijktheorie noemen. Omgekeerd zijn de meeste handelings- en praktijkonderzoekers in termen van het gedisciplineerde en geavanceerde kwalitatieve onderzoek dikwijls primitief en ongeschoold: ze maken zelden een goed en nauwgezet gebruik van de voorhanden zijnde analyse- en validatietechnieken. Ik heb geprobeerd het beste van beide tradities bij elkaar te houden – zonder overigens, zoals Smaling terecht onderstreept, door mijn onderzoek een verandering in de praktijk zelf te beogen. Integendeel zelfs: ik heb consequent geweigerd verantwoordelijkheid te dragen voor de inrichting van het bestudeerde werk. De combinatie van handelingsonderzoek en kwalitatief onderzoek verdient het beter doordacht te worden; zelfs het toonaangevende en overcomplete Handbook of Action Research (2001) heeft maar één bijdrage die aan deze combinatie is gewijd (p. 261).
Daar komt bij dat ik het in de loop van het onderzoek als beperkend ben gaan ervaren dat ik louter met het door Glaser & Strauss geïnspireerde 'voortdurend vergelijken' aan de gang moest: het was bevrijdend en in het kader van de doelstelling ('praktijktheorie') verrijkend ook inhoudsanalytische benaderingen te kiezen, fenomenologisch geïnspireerde analyses op te stellen, discoursanalyses te maken en me aan narratieve analyses te wagen, soms kleine teksten met semiotisch instrumentarium te lijf te gaan en om waar nodig het tel- en rekenwerk ook naar behoren te doen. Dat alles draagt er sterk toe bij dat het geheel eclectisch oogt (en misschien ook wel is) maar het werpt tegelijkertijd de vraag op wat erop tegen is dat we zo veel verschillende instrumenten inzetten. Wie vandaag de dag een mooi statistisch pakket aanschaft, koopt in feite een bundel analyse-instrumenten en hoe lang zal het nog duren voor we het in kwalitatief onderzoek net zo gewoon vinden dat de onderzoeker een dergelijk samenstel van instrumenten beheerst en gebruikt? Ik ben me er scherp van bewust dat er om zo'n mix te kunnen maken ook basale reflectie is vereist op het niveau van de onderliggende en soms onverenigbare paradigmata en epistemologieën; daaraan moeten we ons dan maar zetten. Dat is te verkiezen boven schoolvorming en de navenant beperkte inzet van instrumenten.
Theoretische steekproeftrekking
Ik heb, zoals enkele commentatoren terecht opmerken, het design van de grounded theory á la Glaser & Strauss niet volledig gevolgd. Dat is natuurlijk niet werkelijk ernstig, want er is meer onder de zon dan dat. Maar enkele omissies die daardoor optreden, verdienen het wel nader doordacht te worden. Zo ben ik niet overgegaan tot theoretical sampling, zegt Van Tillo (en hij niet alleen). Simpel gesteld komt dit ‘steekproef trekken op theoretische gronden’ neer op het uitkiezen van heel specifieke cases (samples) die de theorie-in-wording op een kritisch punt beproeven en dus ook kunnen falsificeren en verder helpen. Alle data worden niet in één keer binnengehaald, waarna de analyse begint, nee: afhankelijk van hoe de theorie-in-wording zich ontwikkelt, wordt er heel specifiek nieuw materiaal verzameld. In enkele van de deelonderzoeken, zoals in het leefwereldonderzoek (p. 405 e.v.), heb ik overigens wel degelijk op heel specifieke gronden naar bepaalde cases gezocht om de theorie-in-wording te beproeven; in dat geval ging het om het aansluiten bij iemands leefwereld en levensloop. Die proef gaf aanleiding de zaken bij te stellen. In het deelonderzoek naar typen presentiebeoefening (p. 325 e.v.) vindt men een soortgelijke selectie van cases op basis van de theorie-tot-dan-toe. Maar, inderdaad, in zijn algemeenheid heb ik niet aan theoretical sampling gedaan, vooral omdat ik een multiple casestudy deed aan de hand van beperkt aantal exempla, zoals Smaling concludeert: veelzeggende, rijke praktijkvoorbeelden. Maar juist doordat het zulke rijke praktijkvoorbeelden zijn, is er ook iets bijzonders mee aan de hand. Men moet zich voorstellen dat ik van de twee pastores die centraal in het onderzoek stonden, letterlijk duizenden pagina’s tekst had: individuele en groepsinterviews, dag- en logboeken, werkverslagen, tijdschrijflijsten, kwartaal- en jaarverslagen, preken en voorbeden, krantenartikelen, zelfs filmpjes en foto’s. Ik stem dus van harte in met Hans Verbraeck die in zijn vrolijkblijde reactie op mijn boek vaststelt dat de data al bijzonder rijk waren en dat daar weinig of niets aan toegevoegd behoefde te worden. Die geweldige hoeveelheid materiaal bood mij de gelegenheid binnen de grenzen van deze twee cases het principe van theoretical sampling toe te passen. Het onderzoek strekte zich over vele jaren uit en de theorie groeide navenant; mede daardoor bestond de mogelijkheid om zaken die volgens de theorie-in-wording onder bepaalde voorwaarden het geval moesten zijn of juist niet mochten optreden, te beproeven. Ik kon de onderzochten in de vervolginterviews vragen mij heel bepaalde situaties te beschrijven zodat we konden onderzoeken of X wel optrad en Y juist niet. Dat is ook veelvuldig gebeurd – met name in de groepsinterviews. De theorie-in-wording werd zodoende voortdurend bijgesteld, en de bijgestelde theorie gaf soms weer aanleiding om de pastores opnieuw te vragen naar heel specifieke situaties, pastoranten, verantwoordelijkheden en moeilijkheden, weer om te bezien of de theorie-in-wording ‘bestand’ zou zijn tegen die verdere uitbreidingen en bijzonderheden. Kan men in deze situatie nu spreken van theoretical sampling op het niveau N=2? Het lijkt alleszins verdedigbaar. Ik meen dan ook dat bezwaren die Van Tillo aanvoert omdat ik de aanpak conform de grounded theory benadering niet volledig volg, minder hout snijden dat het lijkt. ‘Verzadiging’ speelt wel een grote rol in mijn aanpak, zij het op een kleinere schaal.
Overigens werd in de eindfase, toen ik gespitst was op het totaalbeeld (Gestalt) van de praktijk van elk der pastores en dus op de zo perfect mogelijk passende geledingen ervan, ook gedurig gezocht naar de best mogelijke fit van de theorie-in-wording. Dat betekent dat ik zonder nieuw materiaal te verzamelen eindeloos op zoek was naar gegevens die nog niet verenigbaar waren met de theorie-tot-zover: tegendelen, uitzonderingen, afwijkingen en wat dies meer zij. Dat is in kwalitatief onderzoek een normale manier van doen en mag niet verward worden met theoretical sampling, maar ze staat mede in het teken van verzadiging, dient eveneens de validatie van de theorie en poogt haar potentiële zeggingskracht of reikwijdte te maximaliseren. Reden voor mij om ook die kritiek van Van Tillo met een korreltje zout te nemen.
Componenten van een theorie
De reactie van Van Strien vraagt ook om een antwoord – zijn publicaties waren door mij grondig bestudeerd vóór ik aan het presentieonderzoek begon en ik heb in de aanloop ernaartoe herhaaldelijk over zijn theorie-praktijkdenken en kennismodellen geschreven. Zijn reactie kan ik dan ook goed plaatsen, maar ondanks zijn welwillendheid en sympathie, heb ik bezwaar tegen de strekking van zijn commentaar. Kort gezegd denk ik dat ik wél een (praktijk)theorie van de presentie heb opgesteld. Dat zich mogelijk een presentie(achtig) praktijkparadigma vormt in het kielzog van TP, lijkt me evenmin een juiste manier van zeggen omdat ik pretendeer het reeds voorhanden zijnde praktijkparadigma te hebben opgedolven en met tal van bewerkingen en verdiepingen te hebben ‘uitgehard’ tot een theorie. Ook in die zin kan ik Van Strien niet goed volgen.
Maar zijn opmerking geeft stof tot nadenken, vooral over de vraag wanneer we met recht en reden kunnen spreken over een (ontwikkelde) theorie. Die vraag is des te relevanter omdat er in kwalitatief onderzoek een brede stroom is die zich het ontwikkelen van theorieën ten doel stelt en zich daarbij bedient van een welgekozen instrumentarium (CAQDAS) en van specifiek toegesneden designs. De claim van theorievorming is, hoewel pretentieus, minstens niet gek of zeldzaam. Als we ingewikkeldheden terzijde laten, wat zou er dan op tegen zijn om te zeggen dat een theorie op een verantwoorde (gegronde, doorzichtige, navolgbare) wijze bepaalde fenomenen, gedragingen of handelingen op een systematische wijze beschrijft, begrippelijk inkadert en in hun samenhang interpreteert en zo mogelijk verklaart? Ik denk dat dat precies is wat de presentietheorie doet (p. 796 e.v.); ze biedt bovendien een staalkaart van flankerende zaken: het verkent en verklaart typen en varianten van het object van de theorie (p. 377 e.v.), verschaft inzicht in de condities waaronder deze varianten optreden en specifieke effecten bereikt worden (p. 370 e.v.), bovendien zijn in de theorie een overzicht van grondslagen en postulaten (p. 767 e.v.) en historische antecedenten (p. 784 e.v.) opgenomen. En omdat het een praktijktheorie betreft, zijn ook de essentiële handelingscomponenten opgenomen (p. 735 e.v.), met inbegrip van het onderliggende praktijkparadigma, de werk- en morele principes (p. 753 e.v.), de methodische vertalingen daarvan en de mogelijkheden en voorwaarden van de professionele implementatie (p. 827 e.v.). En steeds is daarbij gepoogd om het hoe en wat niet alleen te beschrijven, te ordenen en te verkennen, maar ook begrijpelijk, inzichtelijk en soms zelfs verklaarbaar te maken. Waarom zou dat alles geen theorie mogen heten? Het reikt toch veel verder dan de normatieve keuze voor en het finaliserende perspectief van een regulatief principe, zoals Van Strien dat verstaat? Het verwondert mij dan ook dat Van Strien de presentietheorie toch als een regulatief principe karakteriseert - rekt hij die term niet vreselijk ver op? Dat de theorie een normatieve lading heeft, is onmiskenbaar, maar dat ondermijnt haar theoretische karakter niet. Dat de theorie in haar geheel een praktijk buiten de main stream opheldert en in zekere zin aanprijst - en dus ook in dat opzicht normatief en zelfs regulatief is - doet evenmin afbreuk aan haar theoretische gehalte. En dat ze gebaseerd is op een beperkt aantal cases, maakt op voorhand haar representativiteit weliswaar onzeker, maar zegt hoegenaamd niets over haar generaliseerbaarheid en overdraagbaarheid.
Kritiek op de praktijk of op de theorie
Van Strien doet, in relatie tot zijn kritiek op de theorie, nog een zijstapje en waagt zich aan een waardering van de presentiebeoefening: die zou nogal onprofessioneel zijn en innerlijke tegenspraken bevatten. Mijn boek zou zeggen hoe de presentie beoefend moet worden, maar hetzelfde boek verzet zich tegen interventionisme en het doen opvolgen van methodische handelingsvoorschriften. Nee, zo beschouwd is het maar beter dat de presentie een ‘regulatief principe’ is en blijft: een moreel vermaan naast ordentelijke professionaliteit. Ook dat misverstand moeten we wegnemen. Ik beweer niet alleen dat presentiebeoefening een professioneel te bedrijven geheel is, ik bewijs het ook, stap voor stap, onder meer door toe te lichten waarin professionaliteit bestaat (p. 828 e.v.), wat methodisch handelen is (p. 776 e.v.), en wat de professionele reflectiviteit omvat (p. 834 e.v.) en hoe dat alles op de presentiebeoefening van toepassing is (p. 781 e.v.). We kunnen deze kwestie ook anders benaderen: presentiebeoefenaren vinden we binnen en buiten het pastoraat volop onder reguliere professionals. Hun aanpak is echter ondergesneeuwd, ondergewaardeerd en in feite ondergeschoven. Ik haal het eronderuit en wijs erop hoe zulke professionaliteit eruitziet, hoe het dus ook kan, in weerwil van wat momenteel bon ton is. Er is mij veel aan gelegen om die onooglijke praktijken niet weg te zetten als een opwekking naast de gebruikelijke praktijken maar als iets wat daar reeds inzit, maar gesmoord wordt door interventionisme, de doorgeschoten vorm van sociale interventies doen. Het zal toch niet waar zijn dat Van Strien de presentietheorie louter als een regulatief principe ziet omdat hij de geïmpliceerde professionele kwaliteiten van de presentiebeoefening niet ziet zitten? Dat in die kwaliteiten wél plaats is ingeruimd voor toewijding, ingaan op het appèl (=roeping), trouw en onvoorwaardelijke nabijheid, heeft zeer goede, praktische redenen en behoeft in het geheel niet geassocieerd te worden met de Oude Doos en primitief sociaal-maatschappelijk werk. Maar inderdaad, het zet een levensecht vraagteken achter de huidige professionaliteitsidee. Het is precies dit vraagteken dat Verbraeck zo enthousiast maakt over de presentietheorie en Smaling opgelucht doet verzuchten dat we hier nu eens niet met een leunstoeltheorie te maken hebben. Mijn streven naar een degelijke theorie in dezen is tegelijk een poging de kwetsbaarheid van een achtenswaardige praktijk enigermate te repareren en in zijn tegendeel te laten verkeren. Daarom wil ik zo graag dat de theorie streng, straf en sterk is, zodat ze staat als huis. Voorlopig.
© 2009-2021 Uitgeverij Boom Amsterdam
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.