Naastenliefde als professie?
Samenvatting
In deze bijdrage beschouw ik, zoals mij is gevraagd, Baarts Theorie van de presentie vanuit een methodologisch en wetenschapstheoretisch perspectief. Eenvoudig is dit niet, want hoewel Baart de 'praktijktheorie' waar het hem in deze studie om is begonnen fundeert in sociaal-wetenschappelijk onderzoek, doorbreekt de door hem bepleite praktijk op een soevereine manier de kaders van sociaal-wetenschappelijk handelen. Het is zelfs de vraag of Baarts 'praktijktheorie' wel een theorie mag worden genoemd. Als 'presentietheorie' heeft ze eerder het karakter van een regulatief principe. Laat ik me nader verklaren.
Baart volgt in zijn studie een inductieve aanpak, waarbij hij langs de weg van zorgvuldig kwalitatief onderzoek de kenmerken van het werkmodel van een aantal pastores in oude standswijken blootlegt. Hij focust zijn onderzoek op pastores die door een receptieve, onnadrukkelijke instelling, eenvoudig door present te zijn en door deelgenoot te worden van de leefwereld van de betrokkenen, openstaan voor de noden van de mensen in hun wijk. Methodologisch is er niets mis met dit soort inductie, omdat Baart geen algemeenheidspretenties heeft maar zich richt op de kenmerken van een bepaald type pastores. Wat hij geeft is, zoals ik het elders (Van Strien, 1986, p.94) heb genoemd, een isotypische karakteristiek op middenniveau (waarbij iso staat voor overeenkomstigheid van kenmerken). Je zou ook van een ideaaltypische benadering kunnen spreken: het beeld van de pastor dat wordt geschetst is niet representatief bedoeld, maar dient eerder om te laten zien dat presentie als werkvorm mogelijk is – in feite dus een existentiebewijs.
Bij het doornemen van de uitgebreide gevalsbeschrijvingen die het boek bevat, doet de lezer en passant uitgebreide informatie op over de leefomstandigheden en de mentaliteit van allerlei marginale groepen: arbeidersjongeren, langdurig werklozen, bijstandsmoeders, Turken, Marokkanen enzovoort. Sociale problemen worden gediagnosticeerd door hulpverleners en toegepaste oplossingsmethoden besproken. Wanneer het boek een register zou bevatten, zou men het zelfs als naslagwerk kunnen gebruiken bij de voorbereiding van sociale hulpverleningscontacten met uit deze regionen voortkomende probleemgevallen. Kortom: het boek bevat een rijke schat aan praktijktheorieën, in de gangbare zin vanuit de praktijk voortgekomen en voor praktijkmensen bedoelde, dicht bij de probleemsituatie blijvende, diagnostische en interventiegerichte hulpverleningstheorieën en regulatieve repertoires.
Maar het helpen oplossen van problemen met behulp van dit soort probleemgerichte praktijktheorie blijkt nu juist niet in Baarts bedoeling te liggen. Hij beschouwt zo'n werkwijze als kenmerkend voor de instrumentele interventiebenadering, zoals die wordt toegepast in de geprofessionaliseerde, gebureaucratiseerde en doorgespecialiseerde sociale technologie die Baart opvoert als contrapunt van zijn presentiebenadering. Baart accepteert ze alleen als opmaat voor non-instrumentele presentie. Bij de presentiebenadering is de ander juist niet een 'geval' waarop de kenmerken van een probleemgroep van toepassing zijn, maar een uniek wezen voor wie de pastor zich volstrekt onbevangen openstelt. Dit betekent dat voor Baart, zo concludeer ik, de hermeneutiek van het concrete geval (N = 1) hier de aangewezen kenwijze is. Voor zover daarin eerdere (persoonlijk beleefde of in praktijktheorie neergelegde) ervaringen met vergelijkbare gevallen meetrillen, is dat op een impliciete, onnadrukkelijke manier, die zorgzame presentie niet in de weg staat.
Betekent dit het terugdraaien van de professionalisering van de sociale hulpverlening die onder de banier van Helpen als ambacht (Kamphuis et al., 1951) in het tweede kwart van de twintigste eeuw is ingezet – voor een belangrijk deel eveneens vanuit een christelijke inspiratie? Valt men niet terug op de goedbedoelde maar niet zelden averechts uitpakkende hulp van amateurs? Baart getroost zich in zijn slothoofdstuk grote moeite om de professionaliteit van de 'presentionistische' pastor te onderstrepen. Toch zit hier naar mijn mening de achilleshiel van zijn benadering. Baart spreekt van een normatieve professionaliteit en van hermeneutische en reflexieve competentie die niet zomaar als gegeven mag worden verondersteld, maar om training vraagt en in die zin ook een methodische competentie is. Maar hij moet erkennen dat het hierbij om een alternatieve professionaliteit gaat, die op gespannen voet staat met het klassieke beeld van de professie met zijn eigen beroepscultuur. Hij spreekt (p. 833) van het sociaaltechnische en het normatief-reflectieve als kruisende dimensies binnen eenzelfde professioneel optreden, maar hij moet erkennen dat het een het ander soms in de weg zit. In het beeld dat hij schetst, schemert eerder iets door van een oudere betekenis van professie, namelijk het bezield worden door een roeping; een roeping die wordt gewekt door het gelaat van de (lijdende) ander. Eerder dan Kurt Lewin dient Emmanuel Levinas hier als leidsman. Kijken we naar de geneeskunst als modelprofessie, dan lijkt de pastor van Baart meer op de befaamde Chinese blotevoetendokter, dan op de moderne westerse arts.
Dit alles hoeft geen afbreuk te doen aan het appèl dat Baart met zijn presentietheorie wil uitoefenen. Maar naar mijn smaak weet hij het sociaal-wetenschappelijk discours, waarbinnen hij zich in het grootste deel van het boek beweegt, onvoldoende te verbinden met het theologisch en ethisch discours dat voor hem uiteindelijk bepalend is. Nu komt dit tweede discours alleen expliciet aan de orde in hoofdstuk III-6, waar hij zelfs spreekt van inductief theologiseren. Wat mij betreft had hij Mattheus 25, vers 31- 46 mogen aanvoeren, waar Jezus allen tot zijn koninkrijk nodigt die hem in de gedaante van een van zijn minste broeders te eten en te drinken hebben gegeven, hebben gehuisvest, gekleed en als zieke of gevangene hebben bezocht. Het lijkt mij riskant van deze christelijke naastenliefde een professie te maken, zelfs al is het een alternatieve. De professionaliteit had Baart beter bij het – deels door de pastores zelf beoefende – sociaal werk kunnen laten, met presentie als na te streven surplus. Het helpend handelen van de pastor was dan onder de discipline van de regulatieve sociaal-wetenschappelijke praktijk gebleven, met gebruikmaking van alle in de literatuur neergeslagen praktijktheorie, maar had in het werkelijk 'naaste' zijn van de pastor een non-instrumentele meerwaarde gekregen. Er is trouwens geen enkele reden om het appèl tot het realiseren van deze meerwaarde te beperken tot kerkelijke werkers; het zou zich moeten richten tot alle professionele hulpverleners.
Het presentionisme van Baart is in mijn ogen geen praktijktheorie in de gangbare zin, maar – ik zei het al – een regulatief principe dat richting geeft aan het handelen van sociaal bewogen pastorale (en andere) hulpverleners. In het gangbare spraakgebruik pleegt de term theorie te verwijzen naar het inzichtelijk maken van een stukje bestaande werkelijkheid. Wat Baart beoogt, is het creëren van nieuwe werkelijkheid volgens het exempel van enkele begenadigde wijkpastores. Wanneer hun voorbeeld tot navolging leidt, kan er een presentionistisch praktijkparadigma ontstaan als basis voor een vernieuwd pastoraat. Ik gun Baart van harte dat zijn sympathieke boek hiertoe bijdraagt! Maar de kans hierop zou, naar ik meen, groter zijn geweest bij een minder breed uitgesponnen sociaal-wetenschappelijk vertoog.
Literatuur
- Kamphuis, M. et al. (1951). Helpen als ambacht. Baarn: Bosch & Keuning.
- Strien, P.J. van (1986). Praktijk als wetenschap; methodologie van het sociaal wetenschappelijk handelen. Assen: Van Gorcum.
© 2009-2021 Uitgeverij Boom Amsterdam
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.